Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ6005

Datum uitspraak2004-07-28
Datum gepubliceerd2004-08-04
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200404644/1 en 200404644/2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 26 januari 2004 heeft appellant geweigerd aan de besloten vennootschap Roha B.V. (hierna: Roha) vergunning te verlenen voor de exploitatie van een raamprostitutiebedrijf aan de Nieuwe Markt 40/40a te Nijmegen.


Uitspraak

200404644/1 en 200404644/2. Datum uitspraak: 28 juli 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van: de burgemeester van Nijmegen, appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 28 april 2004 in het geding tussen: de besloten vennootschap Roha B.V., gevestigd te Arnhem en appellant. 1.    Procesverloop Bij besluit van 26 januari 2004 heeft appellant geweigerd aan de besloten vennootschap Roha B.V. (hierna: Roha) vergunning te verlenen voor de exploitatie van een raamprostitutiebedrijf aan de Nieuwe Markt 40/40a te Nijmegen. Bij besluit van 16 maart 2004 heeft appellant het daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard voor zover het de totstandkoming van het primaire besluit betreft en na heroverweging opnieuw geweigerd de gevraagde vergunning te verlenen. Bij uitspraak van 28 april 2004, verzonden op 11 mei 2004, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat appellant met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen binnen 6 weken na verzending van de uitspraak opnieuw op het bezwaar beslist. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 1 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op 7 juni 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 29 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op 2 juli 2004, heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 juli 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. O.E.T. van Dijk, ambtenaar van de gemeente, en Roha, vertegenwoordigd door mr. E.H.M. Harbers, advocaat te Arnhem, zijn verschenen. Tevens is verschenen [beheerder]. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 3.2.1, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening (hierna: APV) is het verboden een seksinrichting of escortbedrijf te exploiteren of te wijzigen zonder vergunning van het bevoegde bestuursorgaan.    Ingevolge artikel 3.3.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de APV, voorzover thans van belang, wordt de vergunning als bedoeld in artikel 3.2.1, eerste lid, geweigerd indien de beheerder niet voldoet aan de in artikel 3.2.2 gestelde eisen.    Ingevolge artikel 3.2.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de APV, voorzover thans van belang, is de beheerder niet in enig opzicht van slecht levensgedrag. 2.2.    Gelet op de toelichting bij artikel 3.2.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de APV worden bij de beoordeling van het levensgedrag zoveel mogelijk dezelfde eisen gesteld als in artikel 5 van de Drank- en Horecawet en het daarop gebaseerde Besluit eisen zedelijk gedrag Drank- en Horecawet (hierna: het Besluit). 2.3.    Appellant heeft de exploitatievergunning geweigerd omdat de in de aanvraag opgegeven [beheerder] niet voldoet aan de in artikel 3.2.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de APV gestelde eis dat de beheerder niet in enig opzicht van slecht levensgedrag mag zijn. In de beslissing op bezwaar is aan de weigering een politieadvies van 15 oktober 2003 ten grondslag gelegd, benevens strafrechtelijke veroordelingen die hebben plaatsgevonden en drie op [beheerder] betrekking hebbende processen-verbaal van 27 augustus 1997, 4 juni 1998 en 10 januari 2003. 2.4.    Het betoog van appellant dat de voorzieningenrechter ten onrechte de beslissing op bezwaar wegens een onvoldoende motivering heeft vernietigd treft doel.    De voorzieningenrechter heeft zich ten onrechte beperkt tot de feiten en omstandigheden in een periode van 5 jaar voorafgaand aan de beslissing op de aanvraag. Artikel 3.2.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de APV biedt daarvoor geen grondslag. Voorts is in het Besluit geen nadere omschrijving gegeven van de eis dat de leidinggevenden niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn. Zoals de Afdeling gelet hierop, alsook op het feit dat de tekst van artikel 5 van de Drank- en Horecawet, noch de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling tot een andere opvatting dwingt, onder meer bij uitspraak van 26 juni 2002, in zaak no. 200106008/1, heeft overwogen, zijn bij of krachtens de Drank- en Horecawet geen beperkingen opgelegd ten aanzien van feiten of omstandigheden, die bij de beoordeling van het levensgedrag mogen worden betrokken.    Hoewel de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen dat de enkele verwijzing naar het bestaan van processen-verbaal, opgemaakt ter zake van strafbare feiten, niet als een afdoende motivering kan worden aangemerkt, valt niet in te zien dat appellant zich in dit geval niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat, gelet op de in de betrokken processen-verbaal gerelateerde feiten en omstandigheden en mede gelet op het in het advies door de politie ter zake ingenomen standpunt en de in het verleden ten aanzien van [beheerder] uitgesproken veroordelingen, onder andere ter zake van overtreding van de Opiumwet en artikel 8 van de Wegenverkeerswet, [beheerder] niet voldoet aan de eis in artikel 3.2.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de APV. Ingevolge artikel 3.3.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de APV was appellant dan ook gehouden de gevraagde vergunning te weigeren, zoals hij heeft gedaan. 2.5.    De Voorzitter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en dat ook overigens geen beletsel bestaat om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. 2.6.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep bij de rechtbank ongegrond verklaren. Gelet hierop, bestaat voor het treffen van een voorziening geen aanleiding, zodat het verzoek daartoe moet worden afgewezen. 2.7.     Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het hoger beroep gegrond; II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 28 april 2004, AWB 04/664 en AWB 04/663; III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond; IV.    wijst het verzoek af. Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat. w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek    w.g. Zwemstra Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2004 91.